Door Eva Smit

Godslastering, en de strafbaarheid daarvan, is in het kielzog van het huidige polariserende klimaat een actueel vraagstuk. Eind vorig jaar riep de Amsterdamse imam Yassin Elforkani nog op tot een verbod op het beledigen van de profeet Mohammed.(1) Hij deed dit in het kader van het debat dat was ontstaan na de onthoofding van de Franse docent Samuel Paty en het onderduiken van een Rotterdamse docent, na het tonen van spotprenten. Een complex en veelzijdig gebat, dat ook bij de Raad van Europa speelt. In diverse uitspraken heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) een precedent ontwikkeld over maatregelen tegen uitingen die als godslasterend worden ervaren. In plaats van een helder juridisch kader is er echter een gevaarlijke rechtsonzekerheid ontstaan.

In Nederland werd ‘smadelijke godslastering’ in 2014 uit het Wetboek van Strafrecht geschrapt. Dit paste bij een Europese ontwikkeling; godslasteringswetten zijn inmiddels meer uitzondering dan regel. Al in 2006 en 2007 schreef de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa in twee Aanbevelingen dat godslastering niet strafbaar gesteld moet worden.(2) Het baseerde zich op het onderzoeksrapport van de Venice Commission, een adviesorgaan van de Raad van Europa. Die concludeerde dat het niet nodig is om van religieuze belediging een misdaad te maken, zolang er geen sprake is van het component aanzetten tot religieuze haat.(3) Religieuze belediging is, in lijn met de Handyside-leer, dus toegestaan.

Deze ogenschijnlijk heldere regelgeving kwam echter ruim tien jaar nadat het EHRM in de uitspraken Otto-Preminger-Institut en Wingrove al een precedent had geschept over godslastering. In beide gevallen waren er maatregelen getroffen tegen artistieke uitingen die de betreffende lidstaten als godslasterend hadden aangemerkt. In beide uitspraken oordeelde het EHRM dat deze maatregelen niet ingingen tegen de vrijheid van meningsuiting van de kunstenaars. Maar ook: in beide zaken was het EHRM niet unaniem en stuitte het op veel kritiek.

Het EHRM baseerde de oordelen op de principes ‘margin of appreciation’ en onnodig grievend. Wat betreft de ‘margin of appreciation’ concludeerde het dat er op het gebied van moraal en religie geen Europese consensus bestaat. Lidstaten zijn daarom beter in staat om zelf te oordelen over maatregelen tegen eventuele godslastering.(4) In juridische literatuur is de vergelijking getrokken met een zwembad. In het ondiepe deel, waar je makkelijk kan staan en het overzichtelijk is, is het EHRM in staat om zelf te oordelen. Bijvoorbeeld in het geval van politieke uitingen. In het diepe deel van het zwembad is het echter moeilijker om te staan en kent het EHRM een ruimere ‘margin of appreciation’ toe als reddingsboei.(5) Als het op religieuze uitingen aankomt kan het EHRM al snel niet meer staan. Het gevolg hiervan is een grijs rechtsgebied waarin lidstaten vrijelijk invloed kunnen uitoefenen op het publieke debat en daarmee de democratie, met rechtsonzekerheid als resultaat. Het schept bovendien ruimte voor lidstaten om godslasteringswetten te ontwikkelen.(6)

Wat betreft het principe onnodig grievend stelde het EHRM dat aanhangers van een religie weliswaar een bepaalde mate van kritiek moeten dulden, maar dat men vanuit de taken en verantwoordelijkheden zoals genoemd in artikel 10 lid 2 EVRM onnodig grievende opmerkingen jegens anderen moet voorkomen. Dergelijke opmerkingen zouden gelden als een inbreuk op iemands recht en daarom niet bijdragen aan het publieke debat.(7) Hieraan zijn drie dingen problematisch. Ten eerste impliceerde het EHRM hiermee dat artikel 9 EVRM een recht inhoudt om niet beledigd te worden. Dit blijkt niet uit het artikel zelf. Ten tweede impliceerde het EHRM dat onnodig grievende opmerkingen nooit bijdragen aan het publieke debat en daardoor niet als zodanig beschermd moeten worden. Onnodig grievende opmerkingen kunnen juist nodig zijn om op te komen tegen de gevestigde orde en daardoor van cruciaal belang zijn voor het publieke debat. Ten derde verduidelijkte het EHRM niet wat onnodig grievende opmerkingen zijn, waardoor het een subjectief principe blijft. Dit leidt tot rechtsonzekerheid en kan bovendien problematisch zijn als lidstaten de subjectieve ruimte misbruiken, door uitingen te verbieden op basis van hoe ze geïnterpreteerd worden.

Het EHRM heeft zodoende met haar principes in plaats van verduidelijking juist voor rechtsonzekerheid gezorgd omtrent godslastering. In 2005 werd dit precedent nog herhaald in I.A. met, zoals eerder beschreven in de Informail van 2019-2020, de nodige consequenties voor de mensenrechten in de betreffende lidstaat Turkije.

Heeft de regelgeving uit 2006 en 2007 dan geen verandering gebracht? Even leek het van wel. In de zaken Giniewski, Klein en Sekmadienis uit 2006 en 2018 oordeelde het EHRM dat artikel 10 EVRM wel geschonden was. Het hanteerde daarbij dezelfde principes als ontwikkeld in Otto-Preminger-Institut, Wingrove en I.A., maar was substantieel anders in de toepassing ervan. Ten eerste hanteerde het EHRM een nauwere ‘margin of appreciation’. Ondanks het feit dat een lidstaat aanvoerde dat er religieuze gevoelens geschonden waren, onthield het EHRM zich niet van kritisch onderzoek. Het EHRM leerde te staan in het diepe gedeelte van het zwembad. Ten tweede kreeg, als gevolg daarvan, het begrip onnodig grievend een andere invulling. Doordat het EHRM zelf kritischer naar de zogenaamde godslasterende uitingen ging kijken, kwam de grens voor beperkingen hoger te liggen dan voorheen.(8) Zo concludeerde het in Giniewski en Klein dat een tekst waarin kritiek wordt geuit op een religie mensen weliswaar kan beledigen, maar dat daarmee nog niet meteen sprake is van een onnodig grievende opmerking.(9) De uitspraken leken daarmee te anticiperen op de Aanbevelingen.

In de meest recente uitspraak van het EHRM in deze context, E.S., lijkt het EHRM deze ontwikkeling echter weer tot een halt te roepen. Het EHRM oordeelde dat een politicus die de profeet Mohammed had uitgemaakt voor pedofiel geen beroep kon doen op haar vrijheid van meningsuiting. Het EHRM had tot dit oordeel kunnen komen aan de hand van de principes zoals geëvolueerd in Giniewski, Klein en Sekmadienis, maar greep in plaats daarvan terug op de precedenten uit Otto-Preminger-Institut en Wingrove. Zo oordeelde het opnieuw dat een onnodig grievende opmerking niets kan bijdragen aan het publieke debat, wat zoals aangetoond een overhaaste conclusie is. Ook werd de ondergrens van wat als onnodig grievend kan worden aangemerkt, waar deze in Giniewski, Klein en Sekmadienis verhoogd was, weer omlaag gehaald. Het EHRM oordeelde namelijk dat een uiting die in staat is om de gevoelens van aanhangers van een geloof te schenden, kan worden gezien als een aantasting van de religieuze tolerantie.(10) In dat geval kan ook religieuze belediging strafbaar worden gesteld, anders dan wat in de Aanbevelingen staat.

Dat het EHRM in hetzelfde jaar als de Sekmadienis op basis van dezelfde principes tot een dergelijk andere uitspraak kan komen, ondanks de regelgeving van de Parlementaire Vergadering, toont aan dat er nog veel rechtsonzekerheid is op het gebied van godslastering. Wellicht dat een nieuwe Aanbeveling, bijvoorbeeld over de definitie van religieuze haatzaaiing, hier verandering in kan brengen. 


(1) L. Obdeijn, ‘Een verbod op het beledigen van Mohammed: kansloos, respectloos of interessant?’, Parool 31 oktober 2020.

(2) Aanbeveling 1510 van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa (28 juni 2006), Freedom of expression and respect for religious beliefs, par. 3; Aanbeveling 1805 van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa (29 juni 2007), Blasphemy, religious insults and hate speech against persons on grounds of their religion, par. 4.

(3) Venice Commission Report, ‘Blasphemy, Insult and Hatred: Finding Answers in a Democratic Society’, Science and Technique of Democracy, 47, 2010, p. 27, par. 64.

(4) EHRM 20 september 1994, ECLI:NL:XX:1994:AD2150, par. 50 (Otto-Preminger-Institut); EHRM 25 november 1996, ECLI:NL:XX:1996:AD4445, par. 58 (Wingrove).

(5) T. Lewis, ‘At the Deep End of the Pool: Religious Offence, Debate Speech and the Margin of Appreciation before the European Court of Human Rights’, in: J. Temperman & A. Koltay (red.), Blasphemy and Freedom of Expression: comparative, theoretical and historical reflections after the Charlie Hebdo massacre, Cambridge: Cambridge University Press, 2017, p. 265.

(6) EHRM 25 november 1996, ECLI:NL:XX:1996:AD4445, m.nt. E.J. Dommering, par. 5 (Wingrove).

(7) EHRM 20 september 1994, ECLI:NL:XX:1994:AD2150, par. 49 (Otto-Preminger-Institut).

(8) EHRM 31 januari 2018, ECLI:CE:ECHR:2018:0130JUD006931714, m.nt. D. Haije & H.M.H. Speyart, par. 11 (Sekmadienis).

(9) EHRM 31 januari 2006, ECLI:NL:XX:2006:AV3569, par. 43 (Giniewski); EHRM 31 oktober 2006, ECLI:NL:XX:2006:AZ8324, par. 51-52 (Klein).

(10) EHRM 25 oktober 2018, ECLI:CE:ECHR:2018:1025JUD003845012, par.54-56 (E.S.).